In Schotland hield Cilia Erens een dagboek bij.
Hier enkele fragmenten.
Wat Oda hoordeEerst alleen horen – dan alsnog zien. De Schotse prinses Oda, aan wie Sint-Oedenrode zijn naam dankt, kwam blind ter wereld. Ik vraag me af hoe zij zich orienteerde. Hoe ver reikte haar geluidshorizon in achtste-eeuws Schotland? Met microfoons niet groter dan speldenknopjes, vlak boven mijn oren bevestigd, ben ik in 21ste-eeuws Schotland op zoek gegaan naar wat Oda hoorde, voordat ze kon zien. Ik hield ook een dagboek bij.
18 juli
Kort na mijn aankomst op het vliegveld van Edinburgh stop ik op een kleine parkeerstrook langs de drukke A1 om de autokaart uit de achterbak te halen. Pas als ik het portier opendoe, merk ik hoe goed auto’s van nu geïsoleerd zijn. Uit het op topsnelheid rakelings langsrijdende autoverkeer klinkt niets anders dan een oorverdovend laag geraas. Die lage frequenties van verbrandingsmotoren verdwijnen naarmate ik op stillere plekken kom; de eerse echte stilte hoor ik pas kilometers verder. Hoe stiller, hoe meer natuurlijke geluiden. Ik hoor ineens runderen wegspringen op een kleibodem. Ook dat klink laag, maar zo anders. Bijen en vliegen klinken alweer hoger. Wat zou vroeger nog meer laag hebben geklonken? De zee natuurlijk met woeste branding. Storm, de hamer van de smid, grote vuren? Onweer moet het laagste en hardste geluid hebben voortgebracht dat Oda hoorde. En kleine geluiden kan ik hier in de intense stilte van Schotlands soms van heel ver horen, alsof de geluidshorizon wordt opgerekt. De geluidshorizon van Oda, de blind geboren prinses uit de achtste eeuw, bestond uit de verste geluiden die zij kon waarnemen. Daar ben ik onder andere naar op zoek, naar verre horizongeluiden.
22 juli
Ik móet gewoon dealen met de 21ste eeuw. Daar waar wegen zijn, verhard of niet, duiken altijd weer toeristen en auto’s op. Vliegtuigen klinken in de stilte nog veel langer na dan ze altijd al doen. Wind en regen zijn soms medestanders en dan weer tegenstanders. Hoe kan ik de elementen buiten laten horen, maar ook binnen? Ik zoek ruïnes op afgelegen plekken, ik kruip onder open ramen om de wind over me heen te horen gaan. Gerestaureerde kastelen of kerken met glazen ramen mijd ik: ramen bestonden in de tijd van Oda nog niet.
Aan het ontbijt zit ik naast een teleurgestelde helikopterpiloot uit Inverness. Die heeft, net als ik, ’s nachts wakker gelegen van de razende storm. Hij moet de grote plaag van het Schotse berglandschap, de woekerende varens, bestrijden met een zoutoplossing – en deze storm was totaal niet voorspeld. De harde wind is onze gemeenschappelijke vijand, terwijl de piloot zelf in feite míjn vijand nummer 1 is, als hij helling voor helling gaat sproeien in een dal waar ik geluid moet opnemen.
Het weer is, net als in de achtste eeuw, het grootste muziekinstrument en tegelijk dirigent van het natuurorkest. Is het windstil dan klinkt het landschap glashelder en kun je de fauna gemakkelijk ontwaren. Gaat het drizzelen dan hoor je de regendruppels vanaf de toppen van de reuzeloofbomen naar beneden vallen. Is het mistig, dan klinken beken en stroompjes gedempter. Een lichte zeebries maakt dat de deining krachtig maar vriendelijk neerslaat op de hoekige pilaren van het basalteiland. De wind raast over de hoog gelegen heide. Met dat orkest aan alle kanten hoorbaar, moet de blinde Oda zich een weg hebben gebaand naar de zee, waar haar schip klaarlag voor de oversteek naar het vasteland van Europa – om uiteindelijk de heide te gaan ontginnen rond het huidige Sint-Oedenrode.
24 juli
Duizenden meeuwen krijsen boven mijn hoofd. Dit vogeleiland, op een uur varen van het vissersplaatsje Anstruther aan de oostkust, is in de achtste eeuw gekerstend door een monnik. Sindsdien heet het the Isle of May. Ik zeg tegen de gids dat ik me afvraag of deze vogels ook in de achtste eeuw al voorkwamen. Glunderend vertelt ze dat May seagull betekent…
Nooit kan ik waarmaken dat alle geluiden die ik opneem, ook voor iemand in de achtste eeuw in Schtoland vertrouwd waren. De sfeer van leegte en ongerepte natuur, die moet ik oproepen – ik schep fictie. Maar het is natuurlijk fantastisch als ik het achtste-eeuwse geluid kan benaderen.
In één ding ben ik uiterst consequent: ik wil niks ensceneren. Het geluid van spinnewielen of karren met houten wielen, bijvoorbeeld. Dat is een principiële zaak, want die geluiden zouden door mensen van nu in werking moeten worden gezet. Ik beperk me bewust tot geluiden die me overkomen, zoals die van het vogeleiland. Het barst in Schotland trouwens van de educatieve farms waar ik geluiden van kuddes herten of forellenvijvers kan opnemen. Ik mijd ze.
30 juli
Middenin de groene bergen stuit ik op een boerderij met ‘rare species’. Denkend dat het inheemse diersoorten zijn, besluit ik van dichtbij te luisteren. Gewoonlijk kruipt en springt alles weg zodra je nadert; hier niet. Integendeel, de zak met voer wordt uit mijn handen gerukt door een zeldzaam hertenjong. Dat levert vooral het geluid op van scheurend papier en het geritsel van mijn pogingen om de zak uit de bek te rukken.
Vuur zoek ik ook, een geluid zo oud als de tijd van de eerste jagers. Ik wil het niet zelf aanleggen maar gelukkig, een rookpluim verraadt zich snel. Ik kom bij boeren terecht die houtafval opstoken en bij een kampeerder die thee zet. Ook bijenhouders heb ik actief opgezocht. Bijen waren zéker aanwezig in achtste-eeuws Schotland, veel monniken waren imker.
De techniek zelf confronteert me met de 21ste eeuw. Mijn microfoons zijn rondom gevoelig, dus niet zoals richtmicrofoons die, net als een telelens, het door jouw geselecteerde van heel ver naar dichtbij halen. Ik moet mezelf onhoorbaar maken, want mijn adem en mijn bewegingen mogen in de stilte niet hoorbaar zijn. Ik heb een waterdichte, warme maar vooral geluidsarme jas moeten zoeken; in zwerfsportwinkels heb ik testrondjes gelopen in teflon en goretex, maar bij elke stap hoor je de krakende kunststof. Ik had er nog niet eens bij stilgestaan wat regen doet met zulk materiaal. Uiteindelijk is het waxcoat geworden, uit een jagerswinkel (ik dacht: jagers moeten tenslotte stil zijn om hun prooi te kunnen doden). Het is de meest geruisloze jas die ik tijdens mijn winkelsafari ben tegengekomen.
Zolang het waait voldoet de jas prima. Maar ik wil opnames van zachte regen, en die druppels tikken puur 21ste-eeuws op mijn paraplu van nylon, met dubbele baleinen. Of anders wel op het geweven katoen van de schouders van mijn waxccoat. Wat klinkt dat hedendaags! Ik probeer bij schapen te horen of de regen op hun vacht tikt, maar die springen weg zodra ze me zien aankomen. In een souvenirswinkel leg ik schapenhuiden op een kinderparaplu, maar de huiden zijn te klein voor de paraplu. Ik koop een gruwelijke plaid met een beige ruit en beige beertjes van polyester die als een tapijtje zo zacht aanvoelt. Mooi dat het in de doodstille regen een onnatuurlijk geknisper oplevert.
5 augustus
Dit is mijn laatste dag. Over een paar uur vertrek ik weer, en ik heb opnieuw een prachtig stil stroompje opgespoord. Het is gaan motregenen en alles wat ik van wol bij me heb, probeer ik boven mijn hoofd te houden, om mijn eigen geluiden in de regen uit te schakelen. Het lukt me om het kabbelende stroompje opzij van me op te nemen, maar de regen hoor ik nu niet meer op schouders neerdalen.
© Cilia Erens 2007